Twee keer per week geef ik in de ochtend meditatie met lichaamswerk van 7.00 tot 8.00. Een groepje mensen heb ik om me heen verzameld die aansluiten op de momenten dat zij dat willen. We hebben een app-groepje. Daarin vroeg ik de avond ervoor wie aan wilde sluiten en wie niet. Op een gegeven moment ben ik daarmee gestopt en heb ik besloten er gewoon te zijn en te zien op de ochtend zelf wie er komen en wie niet. Er zijn ook momenten dat er niemand is en ik alleen ben, zo ook deze morgen. Dat was eerst ook, maar dan wist ik het de avond ervoor en kon ik yoga doen of lekker in mijn bed blijven liggen. Want neem maar van mij aan, het vraagt ook echt wat om elke keer je bed uit te komen en tevens vroeg naar bed te gaan. Het ‘in te bedden’ in mijn leven, letterlijk dus. Nu verdien ik niet veel met dit, ik draai min of meer quitte. Het is me daar ook niet om te doen. Het gaat verder dan dat. Het hoort bij me en ik heb dit te doen, dit ben ik. Het is heerlijk om in de flow (zie: DISCIPLINES (1) – LEVEN VANUIT CREATIE, HET SCHEPPENDE PRINCIPE) een meditatie te hebben en te geven. Daarin ook te groeien. En ook is er twijfel, ga ik hier mee door, moet ik het aanpassen of misschien wel stoppen? Wat heb ik te doen met de meditatieochtenden, was de vraag die ik vandaag stelde aan de Itjing. Voor mij is dat hulp vragen, om in de situatie waar ik in zit, met een ruimer bewustzijn te beleven. Ik trok ‘De Temmende Macht van het Grote’. Het doet mij realiseren dat ik goed zit met dat wat ik doe met de ochtenden en ook dat ik veel geduld heb op te brengen in datgene wat ik kan verwezenlijken in mijzelf. Heel veel geduld, denkend in jaren, zoals ik het beleef. De meditaties zijn de eerste impuls die ik had om voor mezelf iets op te zetten. Nog voordat ik voor mezelf begonnen was. Ik vond het enorm spannend om met de wereld te delen dat ik meditaties wilde gaan geven in december 2015 en wie daaraan mee wilde doen. Daarvoor werd het ook al gezien binnen de Opleiding van het van het Itip. Op de vraag wie de volgende ochtend de meditatie zou willen verzorgen, werd mijn hand omhoog getrokken door Claudia, die vervolgens zei: “volgens mij wil Tom dat wel”, en zo begon het.

Kortom, het klopt helemaal dat ik dit doe en dat het daarin soms eenzaam is, dat dit ook ok is. Een meditatie op zich. Soms heel vervullend en soms niet uit te houden! Met alle vormen daartussenin en daarin aanwezig blijven. Zo is het ook voor mij met het geven van deze meditaties. Alleen of met een grote groep. Ik heb er te zitten en geduld op te brengen. Dit helemaal tot in mijn vezels te verwezenlijken van dat wat ten diepste in mij zit. Een besef wat me steun geeft, moed, een bevestiging dat ik op de goede weg ben. Ook doet het me denken aan een van de prachtige brieven van Reiner Maria Rilke. Een belangrijke inspiratiebron voor mij. Het geven van de mediaties gaat verder dan dat ik ze geef voor een ander of voor mezelf. Het is in zichzelf vervullend. Zo is dit voor mij. Zoals dat brood bakken kan zijn bij de bakker , knippen voor de kapper, of het verplegen van een patiënt aan een bed, of zingen, kunst maken, wat het ook is. Een levensvisie die ik omarm, waar ik voor sta en waar ik altijd naar op zoek zal zijn, mee bezig ben, ook als coach. Een goede reden om de brief van Rilke te delen met jullie (de belangrijkste reden misschien wel van het schrijven van deze blog;-)):

De Duitse dichter Rilke reist in 1903 naar Italië, vanwaar hij met vele mensen correspondeert. Onder hen bevindt zich een leerling van de militaire academie Wiener-Neustadt, Franz Xaver Kappus, die Rilke een paar gedichten ter beoordeling stuurt. Hieruit ontwikkelt zich een briefwisseling die (zonder het aandeel van Kappus) in 1929 na Rilkes dood wordt gepubliceerd en onder de titel Briefe an einen jungen dichter een van de populairste werken van Rilke wordt.

Parijs, 17 februari 1903

“Zeer geachte heer,

Uw brief heeft mij pas enkele dagen geleden bereikt. Laat mij u danken voor het grote en aandoenlijke vertrouwen dat eruit spreekt. Ik kan nauwelijks méér doen. Ik kan niet op het karakter van uw verzen ingaan, want daarvoor is ieder kritisch oogmerk mij te vreemd. Met niets kom je een kunstwerk zo weinig nader als met kritische woorden: dat leidt altijd tot meer of minder gelukkige misverstanden. De dingen zijn niet allemaal zo gemakkelijk te begrijpen en te verwoorden als men ons meestal wil doen geloven; de meeste gebeurtenissen zijn niet te verwoorden, ze voltrekken zich in een ruimte die nog nooit door een woord is betreden. En het minst te verwoorden zijn de kunstwerken, geheimzinnige existenties, waarvan het leven voortbestaan naast het onze, dat eindig is.

Nu ik deze kanttekening heb laten voorafgaan, kan ik u alleen nog zeggen dat uw verzen geen eigen gezicht bennen, maar wel een schutere en verholen aanzet tot iets persoonlijks. Het duidelijkst voel ik dat in het laatste gedicht, ‘Meinie Seele’. Daar probeert zich iets eigens te verwoorden en te verklanken. En in het gedicht ’An Leoparid’ groeit er wellicht een soort verwantschap met die grote en eenzame man. Maar desondanks zijn de gedichten nog niet iets op zichzelf staands, iets zelfstandigs, ook niet het laatste gedicht en dat voor Leoparid. Uw vriendelijke brief die ze vergezelde gaf mij de verklaring voor menige tekortkoming die ik bij het lezen van uw verzen voelde, zonder dat ik deze evenwel bij name zou kunnen noemen.

U vraagt of uw verzen goed zijn. U vraagt dat aan mij. U hebt dat eerder aan anderen gevraagd. U stuurt ze op naar tijdschriften. U vergelijkt ze met andere gedichten en u maakt zich ongerust als bepaalde  redacties uw dichtpogingen afwijzen. Ik verzoek u bij deze (nu u mij hebt toegestaan u raad te geven) daar helemaal van af te zien. U richt uw blik op de buitenwereld, en dat zou u vooral niet moeten doen. Niemand kan u raad geven en helpen, niemand. Er is maar één middel. Voel uzelf aan de tand. Onderzoek de reden die u dwingt te schrijven; ga na of die reden tot in het diepst van uw hart zijn wortels uitstrekt, beken uzelf of het uw dood zou zijn als u niet meer zou mogen schrijven. En vooral dit: vraag uzelf in het stilste van uw nacht af: moet ik schrijven? Wroet in uzelf naar een ernstig antwoord. En zo dit bevestigend luidt, zo u die serieuze vraag kunt beantwoorden met een krachtig en eenvoudig ‘ik moet’, stem dan uw leven af op die noodzaak; uw leven, zelf het onbeduidendste en geringste ogenblik ervan, moet in het teken staan van deze aandrift en ervan getuigen. Dan komt u nader tot de natuur. Dan probeert u, alsof u de eerste mens was, te verwoorden wat u ziet, beleeft, liefhebt en verliest. Schrijf geen liefdesgedichten; vermijd in eerste aanleg de genres die te zeer bekend en gewoon zijn: dat zijn de moeilijkste, want het vereist een grote, tot volle rijpheid gekomen kracht om iets eigens voort te brengen op een gebied waar goede en ten dele schitterende tradities in oevervloed aanwezig zijn. Zoek daarom voor de algemene motieven uw toevlucht in die welke uw eigen leven u dagelijks biedt; beschrijf uw verdriet en uw verlangens, uw vluchtige gedachten en het geloof in een of andere schoonheid – beschrijf dat alles met een innige, stille en deemoedige oprechtheid, en gebruik om u uit te drukken de dingen uit uw omgeving, de beelden uit uw dromen en de voorwerpen uit uw herinnering. Als uw dagelijks leven u inhoudelijk arm voorkomt, klaag  het dan niet aan; klaag uzelf aan, zeg tegen uzelf dat u niet genoeg dichter bent om de rijkdommen van het leven te kunnen benoemen; want voor ede scheppende mens bestaat er geen armoede en geen arme, onbelangrijke plaats. En zelfs al zat u in een gevangenis waarvan de muren geen geluid van de buitenwereld tot uw zintuigen zouden laten doordringen, zou u dan niet nog altijd uw jeugd hebben, die kostbare, koninklijke rijkdom, die goudmijn van herinneringen? Richt uw aandacht daarop. Probeer gevoelens op de bodem van dit verre verleden naar boven te halen; uw persoonlijkheid zal zich consolideren, uw eenzaamheid zal toenemen en een in schemerduister gehulde woning worden, waaraan het lawaai van de andere ver voorbijgaat. – En als er verzen ontstaan uit dit zich naar binnen keren, uit dit verzinken in uw eigen wereld, dan komt het niet bij u op iemand te vragen of het goede verzen zijn. U zult ook geen poging doen om tijdschriften voor dit werk te interesseren, want u zult het beschouwen als uw dierbaar natuurlijk bezit, als een stuk en een stem van uw eigen leven. Een kunstwerk is goed als het uit noodzaak is geboren. In deze wijze van ontstaan ligt zijn vonnis besloten: een andere is er niet. En daarom, zeer geachte heer, wist ik u geen andere raad te geven dan deze: voel u zelf aan de tand en onderzoek de diepten waaraan uw leven ontspringt; bij de bron van uw leven zult u het antwoord vinden op de vraag of u een scheppend mens moet zijn. Aanvaard dit antwoord, hoe het ook luidt, zonder u in verklaringen te verliezen. Misschien blijkt dat u wel voorbestem bent om een kunstenaar te zijn. Neem dit lot dan op u en draag het , zowel de last als de grootheid ervan, zonder u ooit te bekommeren om het loon dat u van buitenaf ten deel zou kunnen vallen. Want de scheppende mens moet een op zichzelf staande wereld zijn, moet alles in zichzelf vinden en in de natuur, waarbij hij zich heeft aangesloten.

Maar misschien moet u er na deze afdaling in u zelf en in uw eenzamen ik ook wel van afzien een dichter te worden (het is zoals gezegd voldoende te voelen dat je ook zonder te schrijven zou kunnen leven om dat helemaal niet te mogen). Maar ook dan is dat uzelf aan de tand voelen, dat ik van u vraag, niet vergeefs geweest. Uw leven zal daarna in elk geval een eigen weg inslaan, en dat dit een goede, rijke en verre weg moge zijn, dat wens ik u méér toe dan ik kan zeggen.

Wat moet ik u verder nog zeggen? Volgens mij heeft alles de aandacht gekregen die het verdient, en tenslotte wilde ik u ook alleen maar raad geven uw ontwikkeling rustig en ernstig door te maken; u kunt die ontwikkeling geenzins heviger verstoren dan door uw blik op de buitenwereld te richten en van buitenaf antwoord te verwachten op vragen die alleen uw meest innerlijke gevoel in u stilste uur kan beantwoorden. Ik trof tot mijn genoegen in uw schrijven de naam aan van mijn leermeester Horacek; ik koester voor deze beminnelijke geleerde een diepe eerbied en een door de jaren heen voortdurende dankbaarheid. Wees zo goed hem deze gevoelens van mij over te brengen; het is heel aardig van hem dat hij zich mij nog herinnert, en ik weet het te waarderen.

De verzen die u zo vriendelijk was mij toe te vertrouwen, doe ik bijgaand weer toekomen. En ik dank u nogmaals voor uw grote en oprechte vertrouwen, dat ik mij met dit eerlijke, maar beste weten gegeven antwoord iets meer waardig heb proberen te maken dank ik , als vreemde, in feite ben.

Uw toegenegen en van sympathie vervulde

Rainer Maria Rilke”